‘Tja, weet je…,’ zei de oude man, moeizaam verzittend naar het puntje van de caféstoel, ‘…ik voel me zo vaak niet begrepen. Nee, dat is het niet helemaal. Genegeerd dat is het. Of je er niet bent, weet je. Ik bedoel, los van die corona-ellende. Je zit beneden, samen met nog een stel oudjes en de enigen die naar je luisteren, als ze ten minste niet doof of malende zijn, dat zijn toch die oudjes. Het personeel vindt je maar lastig en ze denken dat ze dat niet laten merken ook. Soms zijn er van die jonge dingen die over je praten alsof je er niet bijzit. Dat komt hard aan, begrijp je.’ De oude man sprak deze woorden hortend en stotend uit omdat zijn stem niet meer zo best wilde. Afstand houden kostte veel moeite. Hij keek strak naar zijn glaasje jonge jenever en tikte met zijn stok tegen de rand van de eikenhouten tafel. ‘Mag ik dat nog wel zeggen, van die jonge dingen? Ach, je mag zoveel niet meer zeggen. ‘‘Zuster’’ mag ik ook niet zeggen. En moppen mogen ook niet meer. Wie weet nog wat humor is?’
Toen hij klaar was met zijn trieste monoloog bleef hij zo een tijdje zitten staren. Ik volgde zijn blikken die met verbazing keken hoe mensen naar binnen schuifelden in de richting van de gele coronapijlen op de tegels. Plotseling en met een energiek gebaar dat je bij oudere mensen zelden ziet, greep zijn magere hand naar het glas. Hij zette het even aan zijn lippen, maar volgens mij was het te kort om iets binnen te krijgen.
‘Dat smaakt goed…’, weersprak hij mijn gedachte en hij zette zijn stok met een zelfde kwiekheid tegen de vensterbank. Hij keek me nu met geamuseerde oogjes aan:
‘Het eten in het huis is ook niet alles. Van de grote hoop. Maar laatst was het toch te gortig, de aardappels vielen als stenen op je bord…’
De oude man schoot in een kakelend lachje toen hij de verontwaardiging op mijn gezicht zag. ‘ …en toen hebben Cees van kamer 12 en ik tegen de zuster gezegd dat de aardappels in de snackbar lekkerder waren …haha… en zijn we op de hoek patat gaan eten. Je had eens moeten zien hoe ze keken.’ Het lachje was inmiddels aangezwollen tot een schaterlach. ‘De volgende dag …haha… was het eten uitstekend’, zei hij naproestend. De man begon met een vale gestippelde zakdoek de tranen uit zijn samengeknepen ogen te vegen. Dit karwei werd bemoeilijkt door steeds weer opkomende lachstuipen. ‘Als ze…hihi… es zouden weten dat ik nu in het café aan de neut zat…haha.’ Daarna greep hij andermaal naar zijn glaasje en leegde het in één teug. ‘Dat smaakt goed’, zei hij dit keer volkomen terecht.
Licht smakkend likte hij zijn lippen af en veegde ze af met de rug van zijn geaderde hand. Hij keek weer rond en vroeg plots: ‘Wat denk jij nou van die kappies, die mondkappies?’ Ik opende mijn mond om te antwoorden, maar daar wachtte hij niet op.
‘Zeg’, vroeg hij alsof hij wakker schrok, ‘weet je ook hoe laat het is?’
‘Halfzes’, antwoordde ik.
‘Kom’, zei hij leunend op zijn stok, ‘dan gaan we maar eens, anders komen we te laat voor het eten.’
Dat meervoud ‘we’ vond ik toepasselijk: de sombere en de vrolijke oude man.
~ GK