Ik kijk over het woeste, oneindige land van glooiingen en struweel. De gure oostenwind blaast scherp kiezelzand in mijn richting. Moeder de vrouw maakte aan mijn winterjas van wolfsvacht een dikke kraag van otterbont. Ik weet: de elementen deren mij niet. Hoezeer de bosgeesten en wintergoden mij ook tarten met hun ijzige adem vol venijn. Kom, ik moet verder, met mijn bijl en pijl en boog. Te lang stond ik te mijmeren naast de grafheuvel van mijn dierbare vader. Ze wachten op me, de mijnen, met grote ogen van verlangen en lege magen van de honger. Ze verwachten me als de schemer overgaat in nachtelijk duister. Ze zullen de hut verwarmen met het vuur van onze voorvaderen en we zullen het vlees roosteren. Het vlees van het grote hert dat ik straks ga doden. Kom, ik moet verder.
Geschiedenis beleven is reizen in de tijd. Ons collectief geheugen wemelt van herinneringen.
Ik loop met mijn schapen naar de heide. Ach, grote trouwe hei. Mijn dieren vinden er voedsel en in de poelen kunnen zij zich drenken. Ik heb er de ruimte van de schepenen om mijn zomerstal te bouwen van het hout dat zo rijkelijk groeit op de Vale Ouwe. Ik zal drietienden moeten betalen voor pacht en recht van overpad, maar nu mijn oudste zoon me helpt en ook een kudde zal gaan hoeden zal ik mijn vrouw en acht kinderen kunnen voeden. Kijk, daar strompelt Janus Bochel met zijn wijf. Ik kruis zijn pad, hij gaat verder via de Hoenderweg en ik vervolg de Schaapsweg. Ach, ik heb meelij met hem. Hij bezit slechts een armzalig hoopje ganzen en kippen. Zijn koters hoeden de ganzen naar het grasland waar ze zich vet kunnen mesten zodat Janus ze voor een halve florijn kan verkopen aan de schout die hem uitperst sinds jaar en dag. Maar hij heeft munten nodig om zijn dochtertje te laten behandelen door de chirurgijn. Die weet hoe haar met aderlatingen en bloedzuigers te genezen van de tering.
Een volgend tafereel doemt op in de mist van de tijd.
Ik houd mijn adem in. Daar staan ze tóch. Hoe kan dat? De GeStaPo post toch nooit op woensdagmiddag? Flink zijn. Een smoes ophangen, knalhard. Mijn vrouw zegt dat ik niet kan liegen, dat ze het direct aan mijn gezicht ziet als ik jok. Al is het een leugentje om bestwil. Ik slik als ik de twee wachtposten nader. Maar mijn keel is gortdroog. Normaal kijken. Rustig lopen met mijn geweer op de schouder, zoals ik altijd doe als ik door de bossen loop. Ik ben tenslotte jachtopziener en de Duitsers weten dat ik in de bossen mag zijn. Moet zijn. Niets doms doen, niets verdachts zeggen. Zodat ze niet kunnen raden dat ik een kwartier geleden aardappels en peren heb gebracht naar de geheime plek in het bos waar de onderduikers zich verborgen houden. Ik sluit mijn ogen. Niet denken aan het lot van de twee Joden en drie vliegeniers als ze gesnapt worden. En aan dat van mij en mijn gezin. Angstzweet breekt me uit. Niets laten merken, gewoon doen, rustig…
‘Gutentag, herr Jagdaufzeher, Ausweis bitte!’
Ik kwam begin 2002 naar Ede. Daarvoor woonde ik in Baarn. Ooit getrokken uit de Groningse klei, getogen in Den Haag. ’s Gravenhage, stad van uitersten: de binnenstad, zetel van het landsbestuur, de buitenstad met volkswijken, parken, de kust. De Scheveningse haven, paradijs voor opgroeiende jochies. De meeuwen met hun gekeuvel en hun eeuwige witte vlucht, gestanst in mijn zijn. Op een goede dag zag ik ze ook in Baarn. Wat deden die in de bossen? En nog veel later volgden ze mij naar Ede. Meeuwen in Ede? Meeuwen in Ede. Was het 2005 of was het 2008? De historici zullen ergens wel bepaald hebben: het was toen en toen en daar en daar dat de eerste meeuw opdook aan de zuidrand van de Veluwe. Niets zal onopgemerkt blijven. En de eeuwige witte vlucht van de meeuw verbindt dwars door de nevels van de tijd de wonderbaarlijke eilanden van onze herinnering in ons collectief geheugen.