Begin jaren 70, sinterklaasavond. Buiten vroor het dat het kraakte en de maan scheen door de bomen. Mijn jongste broer, een nakomertje, geloofde nog. Wel was bij hem de eerste twijfel gezaaid aan het gezag van de goedheiligman. Zijn ouders en zijn broers wilden hem echter nog wat gelukkige gelovige jaren gunnen. Dus moesten we op het moment suprème – Sint dan wel Piet belt aan om de zak te brengen – allemaal in de huiskamer zijn samen met onze benjamin. Elke twijfel moest in de kiem worden gesmoord. Mijn vader had daarom de buurman bereid gevonden om de zak op het stoepje voor onze voordeur te zetten, aan te bellen en weg te wezen. Hij had de buurman – ja, hij heette Piet – wel geïnstrueerd om na het bellen zich snel uit de voeten te maken, want mijn broertje zou zoals elke voorgaande sinterklaasavond naar de voordeur stormen, deze opengooien en het grindpad oprennen om nog een glimp van Sint of Piet te kunnen zien. Het heerlijk avondje brak aan, de ganse familie zat braaf liedjes te zingen in gespannen afwachting van het grote moment. Mijn ouders keken minzaam naar het van sereen geloof glanzend gezichtje van hun jongste. Wat of wie kon zijn geloof trotseren?
So far so good.
Helaas werkte het weer niet mee. Een ijzelwind overdekte daken en grindpaden met een verraderlijk laagje ijs. En toen eindelijk de verlossende deurbel rinkelde en mijn broertje naar de voordeur stormde om deze open te gooien zag hij niet alleen de zak staan op het stoepje maar trof hij ook buurman Piet aan, uitgegleden, spartelend op het erf. Groots bleef hij in zijn rol toen hij in de verbaasde oogjes keek van mijn broertje. ‘Zwarte Piet,’ kermde hij wrijvend over zijn knie, ‘ik heb hem gezien, hij heeft me omver gelopen!’
Elk eeuwenlang folkloregeloof lijkt nu gestorven. Anno nu is het onschuldig kinderfeest door polarisatie ontheiligd en de politiek spaart krampachtig kolen en geiten. Niet zo verwonderlijk. Want behalve dat meerderheden minderheden kunnen discrimineren, kan ook een minderheid een meerderheid terroriseren. Hoe dan ook, de tijd dat ik op 1 dag 2 negerzoenen kon eten, een Chinees mocht nadoen door met mijn vingers aan mijn oogleden te trekken, een Japanner door ze omhoog te halen, een Duitser een mof mocht noemen, een Amerikaan een yankee, mijn roodharige buurmeisje een vuurtorentje, mijn klasgenoot een sproetenkop, met de jongens uit de buurt moppen mocht tappen over Sam en Moos, Moorkoppen, roodhuiden, Belgen, kaaskoppen en bleekscheten, waar iedereen, alle types en kleurtjes, zelf het hardste om moest lachen, de tijd waarin we anderen en onszelf vooral niet al te serieus namen, lijkt voorgoed voorbij. Welkom in langetenenland en korte lontjes stad.
Straks moeten we de Efteling sluiten. Er staan dwergen en gedrochten in het sprookjesbos en dat is niet prettig voor alle bezoekers. Carnaval gaat eruit want welke kwetsbare groepen worden er beledigd in de maskerade? En die blote benen van die majorettes, kan dat nog wel? Schoonheidsverkiezingen zijn taboe want niet leuk voor lelijke mensen en dieren, evenals zangwedstrijden voor allen die niet kunnen zingen.
Bij nader inzien moeten we alles maar afschaffen en iedereen die in ons land woont rood verven. Diep schaamrood voor alle ellende die we elkaar aandoen om drukte te maken over niks. Nee, geen schoentje zetten, maar aantrekken als die je past.
Of hebben we nog een escape?
Flink zijn en in onze rol blijven. Zoals buurman Piet. Niet zwartepieten. Onze pijn verbijten, onszelf niet zielig noch slachtoffer vinden, meerderheid én minderheid, aan de ander denken, je niet misdragen, alle 17,2 miljoen. Dan verkleuren we met ons allen van schaamrood naar oranje, en van oranje naar alle kleuren van de regenboog die zich tot in lengte van dagen beschermend zal buigen boven een stralend Nederland.